Parijs 1924 - Voorspel

Parijs 1924 - Voorspel

Belgische boksers voor de Olympische Spelen van Parijs in 1924


Parijs 1924 - Voorspel


Precies honderd jaar voor Victor Schelstraete, Vasile Usturoi en Oshin Derieuw trok niet de grootste, maar wel de meest succesvolle Belgische boksploeg naar de Olympische Spelen in Parijs. Het verhaal van de helden van toen voor de boksliefhebbers van nu. In het eerste deel van dit drieluik belichten we hoe de selectie en de voorbereiding van onze jongens - er waren nog geen meisjes bij - verliep.

Voorgeschiedenis

Over enkele dagen vindt in Parijs met veel pracht en praal de officiële opening plaats van de Spelen van de XXXIIIe Olympiade. De derde keer al dat Parijs als gaststad optreedt voor de Olympische Spelen. Als we eerlijk zijn, is het eigenlijk nog maar de tweede keer, want in 1900 was er van Olympische Spelen geen sprake. Er werd wel gespeeld in Parijs, maar dan in het kader van de wereldtentoonstelling, l'Exposition Universelle. Officieel heetten die les concours internationaux d'exercices physiques et de sports en die waren geenszins Olympisch bedoeld. Baron Pierre de Coubertin, niet de bedenker maar wel de grote man achter de moderne Olympische Spelen, had het graag anders gezien, maar Alfred Picard, de directeur van de Wereldtentoonstelling, wilde er niet van weten. Op zijn wereldtentoonstelling was er geen plaats voor toestanden uit de Oudheid. Zijn blik was op de toekomst gericht en ieder onderdeel van de Expo moest dit uitstralen. Er zat wel een zeer divers sportief luik aan de Exposition. Klassieke sporten zoals atletiek en zwemmen, maar evengoed schieten op levende duiven, lijnvissen, kanonschieten en ballonvaren. Het IOC, het Internationaal Olympisch Comité, heeft achteraf uit die plejade aan evenementen gepikt en om zijn gezicht te redden met terugwerkende kracht Olympische Spelen gecreëerd. Boksen stond niet op het programma, omdat het door de organisatie, net als worstelen en stokvechten, als te gevaarlijk en te theatraal beschouwd werd. Baron de Coubertin was wel een boksliefhebber. Hij gaf toe dat de bokswereld wel eens over de schreef ging en niet meteen vol wereldverbeteraars zat, maar ondanks alle gebreken en tekortkomingen had hij het wel voor de Noble Art.
Voor het Olympisch debuut van het boksen was het wachten op de Spelen van 1904 in Saint Louis. Was er in Parijs 1900 niets Olympisch, dan was in Saint Louis zowat alles Olympisch. Spelen ontsierd door de Antropology Days, een pseudo-wetenschappelijk experiment met inheemse volkeren om de superioriteit van het blanke ras aan te tonen. Maar er werd gebokst, er was zelfs een demo voor vrouwen. Op een echte competitie voor vrouwen zou het wachten zijn tot Londen 2012. Veel stelde de competitie bij de mannen trouwens niet voor, met slechts 17 deelnemers en dan nog eens verspreid over zeven gewichtsklassen. Allemaal Amerikanen.
Vier jaar, later op de Spelen in Londen, geen enkele Amerikaanse bokser. Toch ging het er al iets internationaler aan toe, met behalve heel veel Britten ook zeven Fransen, twee Denen en één enkele Australiër. Alle wedstrijden in slechts vijf gewichtsklassen werden op een en dezelfde dag afgewerkt, dat was op 27 oktober. Het was die ene Australiër, Reginald Snowy Baker, die met zijn zilveren plak in het middengewicht verhinderde dat de Britten alle medailles thuis hielden.
Geen boksen op de Spelen van Stockholm in 1912, omdat de Zweedse wet het verbood en het IOC er geen staatszaak van wilde maken om het boksen toch op het programma te houden. Twee jaar later brandde de Eerste Wereldoorlog los en dienden de Spelen van Berlijn te worden afgelast.
De Spelen overleefden de Groote Oorlog en herleefden in 1920 in Antwerpen. En daar, in de Feestzaal van de Zoölogie, vond het allereerste Olympische bokstornooi die naam waardig plaats. 116 boksers uit twaalf landen streden er om de medailles in de acht klassieke gewichtsklassen: vlieg (-50,8kg), bantam (-53,5kg), pluim (-57,2kg), licht (-61,2kg), welter (-66,7kg), midden (-72,6kg), halfzwaar (-79,5kg) en zwaar (+79,4kg). De pugilistieke canon, waaraan het IOC in 2024 met slechts zeven categorieën bij de mannen en zes bij de vrouwen duidelijk geen boodschap meer heeft.


Antwerpen leverde de eerste memorabele Olympische kampioenen af. De Amerikaanse pocketbokser Frankie Genaro won goud in het vlieggewicht en veroverde als eerste Olympische kampioen ook de wereldtitel bij de profs. Eddie Eagan, de winnaar van het goud in het halfzwaar, werd geen prof, maar zat twaalf jaar later tijdens de Winterspelen in Lake Placid in de Amerikaanse viermansbob die als eerste finishte. Olympisch goud in zomer én winter, niemand die het hem tot nu toe nadeed.




Geen medailles voor de dertien deelnemende Belgen. Wel een eervolle vierde plaats voor Luikenaar Henri Hébrans in het bantamgewicht. In de halve finales verloren van de Canadees Cliff Graham en in de strijd om het brons geklopt door de Brit George McKenzie. Een belangrijk deel van de verklaring voor deze mislukte oogst dient gezocht te worden in het feit dat de beste Belgische boksers, zoals Arthur Wijns, Piet Hobin en René Devos, allang prof waren. Daar was geld te verdienen, veel geld voor volksjongens van wie het merendeel anders veroordeeld was tot levenslange dwangarbeid voor een hongerloon. Profs mochten toen niet deelnemen aan de Spelen, maar daar maalden ze niet om. De Spelen hadden immers nog lang niet de uitstraling die ze nu hebben.
In 1924 was het opnieuw - of beter, voor het eerst echt - de beurt aan Parijs om als gaststad voor de Spelen te fungeren. En deze keer stond boksen, in tegenstelling tot 1900 en net als in Antwerpen, wel op het Olympisch programma in de Lichtstad.

Belgische kampioenschappen 1923

Welke Belgische boksers maakten kans om ons land te vertegenwoordigen in Parijs? Sportkrant "Sportwereld" keek in de eerste plaats naar hoe het de Belgische kampioenen van 1923 was vergaan. Vlieggewicht François Sybille was bantam geworden. Daar was plaats, want bantamkampioen Jef Charpentier, kwartfinalist in het vlieggewicht op de Spelen van 1920 in zijn thuisstad Antwerpen, was "uit de beweging verdwenen". Jean Delarge, Belgisch kampioen vlieg in 1922 en pluim in 1923, was inmiddels uitgegroeid tot een welter. Lichtgewicht Cuypers was overgestapt naar de profs. Joseph Beeken was van welter naar middengewicht gegaan en Fernand Delarge, de twee jaar oudere broer van de pas 18-jarige Jean, was opgeschoven van midden naar halfzwaar. Halfzwaar Douffet "liet niets meer van zich horen". Hij was trouwens een Ier en kon bijgevolg België niet vertegenwoordigen op de Spelen.




Zwaargewicht Eugène Steppe was dan weer van Brussel naar Canada verhuisd. Hij zou later nog terugkeren maar dan als prof. In 1926 tegen onze latere Europese zwaargewichtkampioen Pierre Charles gebokst en verloren door knock-out in de derde ronde. Zes van de acht kampioenen waren Luikenaars. Alleen Charpentier en Steppe niet.

Jeanjean



Dat Jean Delarge flink verzwaard was, moet op een of andere manier zijn ouders toch plezier gedaan hebben. Ze hadden een fruitwinkel aan de Quai de la Goffe aan de Maas in het centrum van Luik. Ondanks de gezonde voeding die ze hun vijf kinderen te eten gaven, bleef hun jongste spruit JeanJean een mager, schriel, bleek, week ventje. Een dokter stelde bloedarmoede vast. Hij schreef de kleine Jean ijzerpillen voor en raadde zijn ouders aan hem naar de sportschool van Albert Jusseret te sturen om er door middel van lichaamsoefeningen aan te sterken. De bezorgde vader en moeder volgden de wijze raad van de dokter op en stuurden Jean, toen veertien jaar oud, samen met broer Fernand naar de sportschool van Jusseret. Met goed gevolg. Bij aankomst woog Jean amper veertig kilogram, maar al snel werd hij sterker en won hij aan gewicht.
Albert Jusseret was niet zomaar de uitbater van een sportschool. Hij was een succesvol profbokser geweest. Een weltergewicht. Gewonnen van René Devos en Jef De Paus. Onbeslist gebokst tegen Piet Hobin, maar wel verloren op punten van diezelfde Hobin, toen de Belgische titel in het weltergewicht op het spel stond. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er in die sportschool een boksclub zat. De broertjes Delarge waren als katjes bij de melk, proefden van de bokssport en bleken talent te hebben. Hun ouders wilden eerst van dat boksen niet weten, maar gaven uiteindelijk toe, een beslissing die verstrekkende gevolgen zou hebben. Jean, geboren op 6 april 1906 in Luik, maakte zijn boksdebuut, toen hij de boksgerechtigde leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt. Dan maar een nom de guerre als dekmantel aangenomen: Hendrix. Heel gewoontjes, dus geen slechte schuilnaam. Maar zijn opvallende prestaties brachten al snel zijn ware naam aan het licht. Zijn wapenfeiten waren zelfs zo opvallend dat hij niet gestraft werd voor zijn bedrog. Boksend naar voorbeeld van zijn groot idool, de Franse wereldkampioen halfzwaar Georges Carpentier. L'homme à l'orchidée, idool van een hele generatie binnen en buiten de ring, in Frankrijk en erbuiten. Delarge paarde net als Carpentier kracht en snelheid aan een gave techniek. Een combinatie die van hem een puncher maakte. Vuistschermer en danser. Raken en niet geraakt worden was zijn devies. Geen vechter, een bokser, nobel in zijn kunst.

 


Théatre Varia





Met het oog op de Olympische Spelen richtte de Belgische Boksbond een Commissie van Voorbereiding op met aan het hoofd Arthur Van 't Hof. Die commissie organiseerde op woensdag, 13 februari in Théatre Varia aan de Rue du Sceptre 78 in Elsene, een preolympische meeting. Een eerste test voor de kandidaat-Olympiërs over de toen gebruikelijke Olympische afstand: twee ronden van drie minuten en één ronde van vier minuten. Jean en Fernand Delarge wonnen elk hun wedstrijd. Met enen breden rechtsen swing op den kinnebak verhuisde Jean zijn tegenstander, een zekere Moetwil, naar het land der dromen. Ook Fernand won voor de limiet. Traag gestart, maar dan toch Nobels uit Brussel in de tweede ronde met de rechtse vol geraakt op de mond en tot opgave gedwongen in de derde ronde.

Kamp van de avond was evenwel het treffen bij de pluimgewichten tussen Raymond Devergnies en Brusselaar Guillaume Tuns. Devergnies, snel en snedig, schijn in de beweging en hard in de stoot. Tuns deed niet veel onder en zijn supporters zagen hem de kamp winnen, maar de zege ging naar Devergnies.



Onvrede bij het thuispubliek, zodanig dat Maurice Collard, voorzitter van de Belgische Boksbond, zich genoodzaakt zag om in de ring te verschijnen en "die mistevredenen een klein lesje te geven". Wat hij precies vertelde, is niet meer geweten. Vermoedelijk legde hij de toeschouwers uit hoe een wedstrijd beoordeeld werd. Twee juryleden en de scheidsrechter, die van buiten de ring de kamp leidde, gaven net als nu na iedere ronde punten. Maximum 20 voor de winnaar en minder voor de verliezer van de ronde. Hoeveel minder was afhankelijk van het verschil tussen beide boksers. Was er geen noemenswaardig verschil, dan werd het voordeel gegeven aan de meest aanvallende bokser die ook stilistisch de beste indruk had nagelaten. De extra lange laatste ronde van vier minuten testte het uithoudingsvermogen van de boksers en gaf de jury de mogelijkheid om in geval van gelijke vaardigheid en aanvalskracht in de eerste twee ronden toch nog het voordeel aan een van de twee boksers te geven. U leest het: evenmin als nu exacte wetenschap en veel ruimte voor discussie en dispuut. Welke toeschouwer herinnert zich nog het overwicht van een bokser in ronde een en twee, als die in de slopende slotronde door een vechter de loopgraven wordt ingesleurd?

Belgische kampioenschappen 1924

Die preolympische meeting was maar een opstapje naar het echte werk. Op 26 maart, ook een woensdag, werden in datzelfde Théatre Varia de Belgische kampioenschappen voor amateurs georganiseerd. Daarin zouden de kampioenen van de afdelingen Antwerpen, Brabant, Henegouwen, Luik en Vlaanderen, netjes verdeeld over de acht Olympische gewichtsklassen, het tegen elkaar opnemen met de nationale titel als inzet. Een competitie die van doorslaggevende aard was met het oog op de definitieve Olympische selectie, die per gewichtsklasse maximaal twee boksers en één reserve zou bevatten. Om half elf 's morgens vond de loting plaats, een kwartier later gingen de afvallingskampen al van start. Met vijf afdelingen was een voorronde nu eenmaal onvermijdelijk. In de namiddag, om drie uur, stonden de halve finales op het programma en om acht uur 's avond de finales.

Aanwezig die dag was Rik Senten. Niet zozeer in de hoedanigheid van bokspromotor en manager, maar wel als verslaggever voor het Antwerpse dagblad "De Schelde", waar hij hoofdopsteller was van de sportrubriek. Plaats zat in de Varia, want Brussel liep midden in de week niet storm voor het nationale liefhebbersboksen. Nochtans waren onze amateurs er volgens Senten op vooruitgegaan. Luik bleef dominant met vijf van de acht titels, maar ook Antwerpen en zelfs Vlaanderen en Henegouwen lieten zich niet onbetuigd. Alleen Brussel liet het in eigen huis afweten.



In het vlieggewicht veroverde het Gentse vechterken Pol Van Laere de titel. Een baasken met een onuitputbare adem, maar zonder enige boksersklas. Drie keer de ring in. Eerst gewonnen van Rahier uit Henegouwen. Totaal uitgeput in de derde ronde, Rahier. Kon alleen nog maar vasthouden en werd uitgesloten. In zijn halve finale versmachtte Van Laere op dezelfde manier de Luikenaar Moreau, die nochtans aardig schermde met zijn linker. In de finale was ook de Antwerpenaar Wouters de klasrijkere bokser, maar ook nu knokte Van Laere zich naar de overwinning en de titel.


 

Dan was de kampioen bij de bantams toch van een ander kaliber: François Sybille uit Luik, al vlieggewichtkampioen in 1923. Vrij in de eerste ronde en in zijn halve finale met zijn linker als een degen voorbij Brusselaar Van Boxelaer. In de finale overklaste hij De Gelino zodanig dat de Antwerpenaar tegen het einde van de openingsronde opgaf. Nog wat spieren kweken en dat zou hem wel eens kunnen worden, die Sybille. Briljant, maar op internationaal niveau voorlopig toch precies niet bestand tegen de keitjes van de Yanks en de Zuid-Afrikanen.



Senten dichtte pluimgewichtkampioen - en stadsgenoot - Janssens meer kansen toe op internationaal niveau. Bij die inschatting speelde vermoedelijk niet alleen het feit dat Janssens een stadsgenoot van hem was, maar ook de prestaties van de enige Antwerpse kampioen een rol. Grote favorieten bij de pluimen waren vooraf Brusselaar Guillaume Tuns en vooral Raymond Devergnies uit Doornik. Janssens was slechts een zeer geduchten outsider. Maar die outsider zorgde 's morgens al voor sensatie door Tuns uit te schakelen. Tuns opende nog degelijk, maar vanaf ronde twee domineerde Janssens meesterlijk met linkerdirects en rechtse crossen. Janssens, de openbaring, ook voor Senten. Janssens ging door op zijn elan in de halve finales. De Paepe, van de afdeling Vlaanderen, startte als een wildeman, maar Janssens kalmeerde hem zodanig dat de scheidsrechter in de derde ronde niet anders kon dan De Paepe naar zijn hoek te verwijzen.
In de finale kwam Janssens uit tegen Devergnies. De Doornikkenaar had in zijn halve finale Frisée bedwongen. Frisée had voortdurend het lijf-aan-lijf gezocht maar niet gevonden. Devergnies was gewoon te handig en won verdiend op punten.
Ook in de finale bleek Devergnies aanvankelijk te veelzijdig en te snel om zich te laten vangen door een opzittende Janssens. Maar Janssens liet niet af en in de derde ronde viel Devergnies conditioneel door de mand. Hij probeerde nog wel om Janssens op afstand te houden, maar ging daarbij te vaak in de fout. Janssens winnaar op punten, ook al was niet iedereen het met die beslissing eens.



Minder strijd en opwinding in het lichtgewicht. De kloeke Luikenaar Alfred Genon maakte zijn favorietenrol waar. Verdiend maar zonder glans, het was allemaal wat minnetjes. Onderlegd bokser, Al Genon, met een flinken linker, maar wat onderkoeld in zijn optreden. In zijn halve finale makkelijk voorbij de Antwerpenaar Marchand, minder overschot in de finale tegen Brusselaar Demeesmacker, maar wel genoeg voor winst en de titel. Een goede beginneling, zo oordeelde Rik Senten, maar niet meteen iemand om mee te nemen naar Parijs.


 

Vuurwerk, dat was er wel bij de welters, al was er maar een die het afstak: Jean Delarge, kampioen vlieg in 1922 en pluim in 1923. Eerst Seghers van de afdeling Hainaut-Namur met tweemaal rechts neergebliksemd in een seconde of tien, daarna de Brusselaar Dekeyser iets later, maar ook nog steeds in de eerste ronde voor meer dan de volle rekening aan de planken genageld met een rechtse hoek. Voor Delarge schuilde het gevaar in het gemak van zijn zeges. Dat zou hem overmoedig kunnen maken en kwam overmoed niet voor de val?




Vallen, dat deed middengewicht Joseph Beeken, ook een Luikenaar, al in de eerste ronde van zijn finalekamp tegen Brusselaar Germain Van Haelen. Een rechtse hoek op de kin. Terug overeind, maar Van Haelen liet vanzelfsprekend niet af en nam duidelijk de opener. Beeken was beter op dreef in ronde twee, maar ging opnieuw tegen de planken begin ronde drie. Ook deze keer kwam hij snel terug recht, maar nu nam hij de aanval van een uitgebluste en aangeslagen Van Haelen over. Van Haelen haalde ternauwernood het einde. De jury kende Beeken de overwinning toe en dat was niet naar de zin van het Brusselse publiek. De potjes kookten over. Een onbeschrijflijk kabaal, de slechte smaak van de teleurstelling stak de kop op, de sportiviteit was ver zoek. Triest hoogtepunt van een competitie die een vreemd verloop kende. Door het forfait van zowel de Henegouwer Etienne als de Antwerpenaar Van Laere was Beeken zelfs in de halve finales vrij. Om te verhinderen dat hij zonder slag of stoot in de finale zou aantreden, diende hij drie ronden te sparren met gouwgenoot Danthine, die zelf in de ochtendsessie was uitgeschakeld bij de halfzwaargewichten. Van Haelen van zijn kant had in zijn halve finale enkele malen vreemd moeten opkijken van de stootkracht van de nochtans lichtere Vlaming De Vos, maar in de derde ronde was hij er toch in geslaagd het laken definitief naar zich toe te trekken.
Rik Senten had het gezien: Beeken bracht pugilistiek wel iets op het canvas, maar dat zou niet volstaan in Parijs. Hij was geen incasseerder en zou in een der eerste Olympische gevechten beslist worden weggezet.



Die Danthine die we hierboven al genoemd hebben, was een invaller voor de gekwetste Fernand Delarge, de kampioen van 1923 en topfavoriet bij de halfzwaargewichten. Een onthoofde competitie dus. Jammer, maar het was niet anders. Danthine werd 's morgens al in de halve finales uitgeschakeld door de Brusselaar Sioen. Een hard gevecht, waarin de klassiek geschoolde Sioen de bovenhand had, maar Danthine stevig van zich afbeet, in de eerste ronde zelfs een keer onder de gordel. Hij hield nog stand in de tweede ronde, maar in de derde ging Sioen erop en erover. Pas na de middag werd de tweede halve finale betwist. Daarin haalde Antwerpenaar Van Schoor het van Van der Cruyssen door stopzetting op het eind van de tweede ronde. In de finale tegen Sioen stond Van Schoor zelf aan het ontvangende eind, zodanig dat ook hij diende op te geven in de tweede ronde.



Bleven nog over: twee zwaargewichten, omdat er gewoon niet meer waren. Luikenaar Albert Nokin en De Ceulaerde uit Antwerpen. Veel inzet, maar geen van beiden gaf blijk van kunde. Uiteindelijk toonde Nokin zich de minst slechte en won op punten. Senten had het liever niet over de halve en de volle zwaargewichten. Sioen en Nokin deden er beter aan thuis te blijven, ten einde onze faam niet belachelijk te maken.

Appel Olympique

Nog was niemand zeker van zijn selectie. Op woensdag – alsof de week maar één dag telde - 11 juni was er Le Tournoi d'Appel Olympique. Een Franse benaming waar de Vlaamse kranten toch wel mee worstelden. Ze maakten er de Olympische Oproep van of nog de Herroeping der Kampioenschappen. Het was in elk geval een herkansing van de Belgische kampioenschappen. Wie er toen niet kon bij zijn of zijn dagje niet had, mocht het nog eens proberen tegen de kampioenen van einde maart. De voorrondes en halve finales in de zaal van grootmeester Julien Dupont aan de Rue du Prince-Royal in Elsene en 's avonds weer naar Théatre Varia een eind verderop. Het was aanvankelijk niet de bedoeling, maar in laatste instantie besliste de Belgische Boksbond om de regerende kampioenen toch al vanaf de halve finales mee de ring in te gooien. Hen fris laten starten tegen afgematte tegenstanders had weinig zin, maar soms was het niet anders.


In sommige gewichtsklassen was het een maat voor niets, maar niet zo bij de vlieggewichten. Kampioen – kampioentje – Pol Van Laere uit Gent kon in zijn halve finale nog wel het hoofd bieden aan Brusselaar Connard, maar moest in de finale zijn meerdere herkennen in Antwerpenaar Leo De Bleyser. Een bokser uit de school van profbokser Piet Hobin, Europees welterkampioen. Klare lijn en scherp zicht. Knap in het ontwijken, teisterde Van Laere met zijn linkse tot bloedens toe, kreeg open doekjes van het publiek, dat na ook na afloop langdurig applaudisseerde. De Bleyser had het in zijn halve finale een pak moeilijker gehad met het opkomende Luikse talent Lucien Petit
Biquet, het kleine broertje van Nicolas, de latere Europese profkampioen bij de bantams.



In dat gewicht van de haantjes maakte Jef Charpentier, Antwerpenaar uit de zaal Van Acker, zijn wederoptreden na een zware ziekte die hem maanden uit de ring had gehouden. Charpentier, kwartfinalist in het vlieggewicht op de Spelen in 1920, kampioen van België in het vlieggewicht in 1921 en bij de bantams in 1922 en 1923. Maar gewezen kampioen of niet, Charpentier moest al van 's morgens de ring in. Op punten gewonnen van Brusselaar Van Boxelaer en in de namiddag op dezelfde wijze gezegevierd tegen Pluquet uit Henegouwen. In de finale wachtte hem, zoals te verwachten viel, Belgisch kampioen François Sybille. Die had in zijn halve finale weinig moeite gehad met de Gentenaar Ingels. Ook nu haalde Sybille zijn linkse rapier boven. Charpentier probeerde voorbij de ellenlange linker van de Luikenaar te geraken. Af en toe raakte hij Sybille stevig met een rechtse hoek, maar toen die aan zijn linkse ook nog eens zijn rechtse toevoegde, was de winnaar meteen bekend.



Opschudding in het pluimgewicht. Regerend kampioen Janssens werd er van zijn troon gestoten. Twee keer zelfs. Eerst in de namiddag door Raymond Devergnies, die Janssens met duidelijk verschil op punten versloeg en daarmee wraak nam voor zijn nederlaag in de finale van het Belgisch kampioenschap. Waarna de organisatie afweek van zijn tornooiformule en in de finale niet winnaar Devergnies, maar wel verliezer Janssens liet uitkomen tegen Brusselaar Guillaume Tuns. Tuns, die op het Belgisch kampioenschap in de halve finales door Janssens werd uitgeschakeld. Janssens tegen Tuns met als inzet een Olympisch ticket. De eerste ronde verliep vrij rustig. Janssens viel aan zonder te overhaasten, maar zag zijn (te) voorzichtige offensief meermaals gestopt door de linker van Tuns. Janssens met meer drift in de aanval in ronde twee. Het was echter Tuns, luid aangemoedigd door het thuispubliek, die de bovenhand behield. Zelfs in lijf-aan-lijf, waar hij Janssens verschillende malen hard kon hoeken. Janssens achter op punten en bijgevolg ook in de slotronde veroordeeld tot het offensief, maar hij lette niet genoeg op zijn dekking en diende tal van hooks en uppercuts in ontvangst te nemen. De verdiende overwinning van de Brusselaar werd stormachtig toegejuicht. Parijs was ver weg voor Janssens, de Lichtstad wenkte voor Devergnies en Tuns.


 

De competitie bij de lichtgewichten was lang niet zo opwindend. Belgisch kampioen Alfred Genon deed wat van hem verwacht werd. In de halve finale zette Luikenaar Dechevis een knappe eerste ronde neer, maar vanaf ronde twee nam Genon het heft in zijn linkerhand en liet het niet meer los. De finale was een heruitgave van de finale van het Belgisch kampioenschap. Ook nu draaide Brusselaar Demeesmacker aardig mee, maar Genon was drie ronden lang doeltreffender, vooral dan met links, en bijgevolg logisch puntenwinnaar.



In het weltergewicht overklaste Jean Delarge andermaal de tegenstand. Eerst Gentenaar Timmermans al in de eerste ronde in twee tijden en drie bewegingen naar de planken gestuurd. Timmermans recht op zeven en dan de hand opgeheven. Was zijn halve finale tegen Timmermans nog een kamp, dan was de finale dat niet echt. Tegenstander Joseph Remy was niet alleen Luikenaar maar ook een clubgenoot van Delarge. Beiden waren lid van de Salle Jusseret. Het werd dus meer een schijnvertoning dan een echte kamp en al helemaal te gek voor woorden toen Remy na twee minuten zonder enig aanwijsbare reden opgaf. Nu was het wel zo dat Remy had moeten boksen om tot in de finale te geraken. Eén keer, in de voorronde. Gewonnen op punten van de Antwerpenaar Saelens. Geen tegenstander in zijn halve finale, want zijn tegenstander De Keyser uit Brussel gaf forfait. Wat er ook van zij, het bleef een feit dat de meerderheid van Delarge te doorslaand was. Een bewering die gerust letterlijk mocht genomen worden.



Was het al niet helemaal je dat bij de welters, dan sloeg het helemaal op niets in het middengewicht. Het enige dat kampioen Joseph Beeken moest doen, was … drie rondjes touwtjespringen. Dat terwijl zijn grote concurrent Germain Van Haelen twee keer vol aan de bak moest. Eerst tegen Luikenaar Danthine. Dat duurde niet lang. Danthine vier keer neer en opgegeven in de eerste ronde. Zijn halve finale tegen Van Laere uit Gent ging wel de volle afstand. Puntenwinst voor Van Haelen. En dat allemaal terwijl Beeken als kampioen niet had hoeven te boksen in de voorronde, geen tegenstander had in de halve finales en om hem dan toch enigszins te vermoeien verplicht werd drie rondjes koord te dansen. Dat dit Van Haelen niet zinde en dat hij forfait gaf voor de finale, was dan ook begrijpelijk.



Als er al iemand om de Olympische herroeping had gevraagd, dan moet het wel halfzwaar Fernand Delarge geweest zijn. De oudere broer van Jean en middengewichtkampioen in 1923. Zijn kansen niet kunnen verdedigen op de Belgische kampioenschappen, want gekwetst en als hij al toekeek, met lede ogen moeten toezien hoe de Brusselaar Sioen met de titel gaan lopen was. Er was nog een derde hond in het spel van het Olympisch appel, maar niet voor lang: Delarge haalde Verleysen al in het begin van de eerste ronde onderuit. De Aalstenaar kwam tijdig overeind, maar had geen zin in een tweede, misschien wel definitieve reis naar het canvas en gaf op. Delarge door naar de finale, waar kampioen Sioen, rechtstreeks geplaatst, hem opwachtte. Een schone kamp tussen twee klassiek boksende halfzwaren. Delarge de betere in ronde een en ook het best begonnen aan ronde twee tot hij onvrijwillig te laag uithaalde. De jury gaf Sioen een minuut om te recupereren, maar die gaf aan dat hij niet verder kon, dus zat er niets anders op dan de Luikenaar te diskwalificeren. Spijtig, maar juist. Groot was de ontgoocheling bij Delarge. Hij greep er weer naast, maar hij had wel laten zien dat hij net als zijn jongere broer uit het juiste Olympische hout gesneden was.

Bij de zwaargewichten tenslotte belandden alle kampen voor de finale in het bakje van Antwerpenaar De Ceulaerde. Eerst de ring in tegen Luikenaar Pinsart. Gewonnen op punten. Vervolgens in de halve finales tegen Schoonenberg uit Brussel. Volgens sommigen een taai gevecht, volgens anderen dan weer een van de meest eentonige kampen van de competitie. Ook nu won De Ceulaerde op punten. En kampioen Albert Nokin, die had geen tegenstanders. Voor hem konden drie rondjes koorddansen volstaan om door te stoten naar de finale.
Tot overmaat van ramp had De Ceulaerde zich in zijn halve finale ernstig geblesseerd aan de rechterhand. Hij begon nog wel moedig aan de eindstrijd, maar diende zich al snel te beperken tot verdedigen. Na twee minuten in de eerste ronde was de pijn niet meer te harden en gaf hij op. Nokin bleef op deze manier wel heel makkelijk op zijn troon zitten.

Selectie

Er werd gespeculeerd, gegist en gegokt, maar definitieve zekerheid over de Olympische selectie kwam er pas op de bijzondere algemene vergadering van de Belgische Boksbond die op 15 juni om halfelf van start ging in Taverne Delvigne, Avenue Anspach 78 te Brussel. Volgende boksers werden geselecteerd om ons land te vertegenwoordigen op de Olympische Spelen in Parijs:

Vlieg: Van Laere (Gent) en De Bleyser (Antwerpen). Reserve: Conard (Brussel).
Bantam: Sybille (Luik) en Charpentier (Antwerpen). Reserve: Ingels (Gent).
Pluim: Devergnies (Doornik) en Tuns (Brussel). Reserve: Janssens (Antwerpen).
Licht: Genon (Luik) en De Meesmacker (Brussel).
Welter: Jean Delarge (Luik) en Remy of Guerlache of De Keyser.
Midden: Beeken (Luik) en Van Haelen (Brussel). Reserve: Van Laere (Antwerpen).
Halfzwaar: F. Delarge (Luik) en Sioen (Brussel).
De Raad had besloten geen vertegenwoordigers af te vaardigen in de categorie van de zwaargewichten.

Geen zwaargewichten. Het zat er al ergens aan te komen maar Albert Nokin was toch maar mooi Belgisch kampioen geworden en had ook het herkansingstornooi op zijn naam geschreven. Veel moeite voor niets, zo bleek achteraf. Zijn club, Boxing Club Hutois, stuurt nog een brief naar de federatie met vraag om uitleg, krijgt ook antwoord, maar wat het antwoord van de federatie dan wel precies inhield, is niet geweten. Nokin moest thuis blijven.
Grote verliezer in deze selectie was de Antwerpse pluimgewicht Janssens. Belgisch kampioen, maar na verlies in de herkansing tegen zowel Tuns als Devergnies gedegradeerd tot reserve. Bij de welters was Jean Delarge incontournable, maar was de Raad er voorts klaarblijkelijk nog niet uit. En waar kwam de Luikenaar Guerlache vandaan? Uit Luik, ja, maar die was er toch niet bij geweest op de Belgische kampioenschappen en al evenmin op de herkansing?

Met al zijn kampioenen en officials voerde Luik het hoge woord. Niet verwonderlijk dat de Raad van Bestuur inging op het voorstel van de Luikse afdeling om de Olympische ploeg vanaf 20 juni gedurende twintig dagen op trainingskamp te sturen naar Tilff aan de oevers van de Ourthe. Albert Jusseret en Henri Graf zouden het kamp leiden. Voor kost en inwoon van de boksers en hun begeleiders werd een beroep gedaan op het Olympisch fonds. Wie er door overmacht niet kon bijzijn, kreeg tot 1 juli de tijd om zich aan te melden in Tilff. Wie niet kwam opdagen, riskeerde vervangen te worden.
Geen probleem om er te geraken voor de Luikenaars, als ze tenminste vrijaf kregen van hun werkgevers. Maar voor wie van Gent naar Tilff moest reizen, lag dat toch enigszins anders. Marc Delfosse van sportblad Les Sports et Vélo-Sports ging er een kijkje nemen samen met Fernand Prémont, voorzitter van de Brusselse boksclub National BC en later een van de meeste succesvolle managers uit de Belgische boksgeschiedenis.



De ploeg logeerde er in het Hotel du Cheval Blanc. Bij aankomst troffen Delfosse en Prémont er de trainers Juisseret en Graf en tien boksers: de Luikenaars François Sybille, Alfred Genon, Joseph Remy, Joseph Beeken, Jean en Fernand Delarge, de Brusselaars Germain Van Haelen en Guillaume Tuns, de Antwerpenaar Leo De Bleyser en Raymond Devergnies uit Doornik. Pol Van Laere en Jef Charpentier hadden zich ziek afgemeld. Ook Sioen had verstek gegeven. Waarom Demeesmacker niet aanwezig was, weten we niet, maar ook hij zou uiteindelijk niet meegaan naar Parijs.



De sfeer onder de aanwezigen was opperbest. De rivalen van de kampioenschappen en de herkansing waren een hechte groep kameraden geworden. Op training verliep alles naar wens. Profs uit het naburige Luik als lichtgewicht Louis Plees en de pluimgewichten Pierre Vally en Henri Hébrans, zelf vierde op de Spelen in Antwerpen, kwamen in 't lieflijke plaatsje Tilff de handschoenen kruisen met de Olympische kampertjes. En langzaam maar zeker groeide daar aan de oevers van de Ourthe het geloof in eigen kunnen en de hoop op eeuwige roem. Iedere dag kwam Bernard Hertogs, voorzitter van de Luikse afdeling, even langs om te zien of alles in orde was. De vrouw van trainer Jusseret hielp mee waar ze kon en omringde de boksers met moederlijke zorg. En de patron van Le Cheval Blanc was meer supporter dan zakenman, zodat niemand ook maar iets te kort kwam.

Met bijzondere dank aan Albert Davidt.

In cursief echo's uit de Belgische en buitenlandse kranten van toen.